Voor onze nartiden reeks nodigen we een dichter uit om één tot drie kerngedichten aan te leveren. Een kerngedicht is het integere gedicht bij uitstek. Dit betekent dat er geen licht zit tussen de dichter als persoon en het gedicht zelf. Het kerngedicht is de uitdrukking van de identiteit van de dichter op een bepaald, cruciaal moment.
Sterke voorbeelden van kerngedichten vinden we in de Japanse traditie van jisei – het ‘afscheidsgedicht aan het leven’. In de Japanse cultuur was het gebruik om zo’n gedicht te schrijven, veelal in de beknopte vorm van haiku of tanka. In de negentiende eeuw werd het schrijven van jisei zelfs een wijdverspreide praktijk.
Zoals je in de Japanse kalligrafie, waarin jisei geschreven is, de persoon van de dichter ontmoet, zo ontmoet je ook in het kerngedicht de dichter zelf. In het kerngedicht komen tekst en signatuur samen.
Natuurlijk hoef je niet per se de dood in de ogen te zien om een kerngedicht te kunnen schrijven. De Japanse dichter Matsuo Bashō (1644-1694) bijvoorbeeld wilde er niet eens aan beginnen. Toen hij op zijn sterfbed lag en zijn leerlingen begonnen aan te dringen, antwoordde hij, dat al zijn gedichten als jisei in aanmerking kwamen. Bashō schreef in het besef dat de dood hem op elk moment van het leven op de hielen zat. Poëzie was voor hem geen tijdverdrijf of vermaak, maar ernst. Wat dan weer niet hoeft te betekenen dat poëzie niet ironisch mag zijn, bijvoorbeeld.
Het kenmerk van Bashō’s poëzie is, dat ze altijd een besef én uitdrukking van eindigheid, leegte bevat – en dat dit bij uitstek vervat ligt in de vervlietende en terugkerende seizoenen. Met andere woorden, in de poëzie van Bashō vallen het relatieve en het absolute in het gedicht samen. Het gedicht is de oprechte uitdrukking van dit besef.
Het gaat ons bij het kerngedicht niet om het onderwerp, maar om de houding waar het gedicht getuigenis van is. Een kerngedicht is geschreven alsof het je laatste kans is om je uit te drukken. In het kerngedicht neemt de dichter geen slag om de arm, geen blad voor de mond:
wanneer het komt – zo !
wanneer het gaat – zo !
komen en gaan is er alle dagen
de woorden die ik nu uitspreek – zo !
(Mushō Josho, gest. 1306)
Bron: Hoffmann, Y. (ed.), Japanese Death Poems written by Zen Monks and Haiku Poets on the Verge of Death. Tuttle 1986, p.85, 109. Vertaling van het gedicht van Mushō Josho: Harry en Angeline van Doveren)